Dr Auzoux papier-maché kunstenaar


Dat een tekort aan organen van alle tijden is blijkt wel uit het verhaal van de Franse arts Louis Thomas Jerôme Auzoux. Tijdens zijn studie merkte hij op dat er eigenlijk onvoldoende echt studiemateriaal aanwezig was om uitgebreid te onderzoeken voordat het begint te rotten. Wasmodellen, gemaakt door anatomen en kunstenaars, waren wat dat betreft beter, maar daarnaast ook heel teer en duur. Dat maakte ze niet echt geschikt voor veelvuldig gebruik door leergierige studenten. Gedreven door dit feit zocht Auzoux naar een minder kwetsbaar materiaal dat de mogelijkheid bood de modellen in serie en bovendien in onderdelen uitneembaar te produceren. Een poppenfabrikant bracht hem uiteindelijk op het idee om papier-maché te gebruiken. Dat bleek een schot in de roos. Omstreeks 1825 richtte Dr Auzoux een fabriek op in Parijs die zich geheel toelegde op de productie van anatomische modellen in papier-maché. De modellen waren stevig en goedkoop, vooral wanneer het geheime papier-maché mengsel dat Auzoux had ontwikkeld. Het mengsel bevatte kurk, klei, papier en lijm. De invoering van papier-maché als een modelleringsmateriaal was een radicale verandering in de anatomische modellenwereld. 'Dr Auzoux's modellen waren bedoeld om uit elkaar worden genomen en weer in elkaar gezet. Het “uiteenpluizen” van de modellen gaf een soortgelijke ervaring als het onderzoek op echte menselijke lichamen of dieren. Dat er goed over de kennisoverdracht en het systeem nagedacht was blijkt wel uit de vele gekriebelde labels met benamingen van de onderdelen en de handwijzingen om het geheel weer als een ingewikkeld Ikea meubel in elkaar te zetten.
Dr Auzoux maakte zijn modellen oorspronkelijk voor professionele medische opleidingen. Maar omdat ze zo nuttig waren voor het algemeen vormend onderwijs, werden ze op grote schaal gebruikt voor algemene onderwijsdoeleinden. In de 19e eeuw werden Auzoux modellen verkocht over de hele wereld. Auzoux werd een begrip. Na de dood van Dr Auzoux, tegen het einde van de 19e eeuw, kwam de concurrentie met vereenvoudigde modellen van gips en kunststof. Deze modellen hadden bijna geen labels, in tegenstelling tot veel van dichtbevolkte gelabelde modellen van Dr Auzoux. De makers beweerden dat een groot aantal details een onervaren student zouden verwarren. En zo verdwenen na de kunstige glaskunst-modellen van Blaska ook de verfijnde papiermodellen van Auzoux van het wereldtoneel. Plastic fantastic? Ik dacht van niet.

pek en teer


In de moderne tijd maken we onze wegen van asfalt, een teerproduct uit aardolie. Maar teer en pek zijn al vanuit de oudheid bekend. Vloeibare pek werd bij belegeringen van steden vanaf de verdedigingsmuren gegoten over de ongelukkige aanvallers. Ook de gewoonte om geboefte te besmeuren met pek en veren is een bekend gebruik. Maar hoe kwamen onze vooouders aan pek? Nou, er zijn gebieden waar pek aan de oppervlakte komt en je het zo kan opscheppen. Een andere manier was het winnen van pek bij de houtskoolproductie. Bij die houtskoolproductie werden voorzieningen getroffen om de vloeibare stoffen, de teer dus, die vrijkomt tijdens het verkolingsproces op te vangen. Hierna werd het goedje verder ingekookt tot pek.



Nu is pek in hete toestand vloeibaar en plakkerig, bij kamertemperatuur lijkt het een vaste stof. Lijkt, want een professor uit Australië beweerde anders en kreeg uiteindelijk ook nog gelijk ook. In feite zijn teer en pek bij kamertemperatuur zeer dik vloeibaar ( of zeer visceus met een mooi woord) en vormen uiteindelijk druppels.






In 1927 begon Professor Thomas Parnell van de University of Queensland in Brisbane een expiriment. Hij goot een hoeveelheid verwarmde pek in een trechter en liet het eerst drie jaar tot rust komen en trok toen de stop onder uit de trechter. Er vormden zich over een periode van ongeveer 10 jaar maar enkele druppels die vervolgens naar beneden vielen. De 8e druppel viel op 28 november 2000 en daarmee konden de natuurkundigen uit Queensland berekenen dat de viscositeit van dit pek ongeveer 100 miljard maal hoger was dan die van water. Het pekdruppel-experiment is opgenomen in het Guinness Book of Records als het langstlopende experiment ter wereld. Er is genoeg pek in de trechter aanwezig om het experiment nog zeker 100 jaar te laten duren!



Doornige duivel

Is het een wandelende cactus?, de mascotte van een bizarre metalband? Nee dus. Het is een Thorny devil. Deze bizarre, met doornen overdekte hagedis leeft in de meest droge delen van Australië. In de woestijn, samen met zijn geliefde voedsel de Iridomyrmex mier, voelt hij zich opperbest. De Moloch horridus (z’n latijnse naam) is zomaar een traag beest. Hij kan niet rennen, zwemmen of klimmen. Maar wat wil je ook als je voedsel zich in rijen aan je voorbij trekt als een lopend buffet en je vocht via je poten opneemt.

Ja, je leest het goed. De Thorny devil neemt vocht via zijn poten en huid op. Tussen de doorns lopen kleine kanaaltjes die omhoog transporteren. De kanaaltjes zijn dusdanig dun dat de capillaire werking z’n werk doet. Ze lopen door tot aan de mondhoeken, waar het vocht wordt afgegeven in de bek. Dus krijgt de Thorny devil lekkere trek, dan juist wel gemier en het water stroomt ‘m in z’n bek.

Monsterlijk

Zeemonsters bestaan. We noemen ze vandaag de dag alleen wat anders. Maar toch. De verhalen over hele schepen die aangevallen worden door wezens met reusachtige tentakels zijn iets te wijd verspreid om helemaal te negeren. Zou de grote Kraak ergens in de wereldzeeën voor kunnen komen?

Even een tweetal monsters op een rijtje voor diegene die enkel geloven wat echt door de wetenschap is gezien.

Zo is er de Architeuthis dux. Dit is een reuzeninktvis met een geschatte maximale lichaamslengte 10 meter. Met zijn 2 voedingstentakels erbij gerekend is hij meer dan 20 meter lang. Deze inktvis wurgt walvissen, valt schepen aan en bijt met zijn papegaaisnavelachtige bek staalkabels door voor het ontbijt. Met zijn grote staarogen en onvriendelijke zuignappen met weerhaken is hij niet ons moeders liefste.

kandidaat nummer twee is de zeekrokodil (Crocodylus porosus). Deze wordt wel 12 meter lang. De zeekrokodil komt ook in zoet water aan zijn trekken en verschalkt het liefst apen en buffels. Een mensenvoet of een haai die hij op z’n weg tegen komt zijn ook geen partij voor zijn 68 tanden. Als een zeekrokodil vast heeft laat hij niet meer snel los en blijft het natuurlijk niet bij een voet. Tezamen met zijn geschubde lichaam en zijn lange levensduur (100 als het hem meezit) is het een echte doorbijter.

Nee, dat kan beter. Die middeleeuwers wisten het zeker en wijdden er hele geschriften aan. Zeemonsters en monsterlijke mens-creaturen waren net zo gewoon als een duif op een tak. bekijk hier een selectie uit hun monsterlijke waarnemingen.

Dodo

De Dodo (Raphus cucullatus) was een loopvogel die leefde in de bossen op het eiland Mauritius. Het dier was ongeveer een meter hoog, woog 20 kilo en kon venijnig van zich afbijten met zijn grote snavel. Verder was het schijnbaar een vrij hulpeloos geval dat niet kon vliegen. Zijn voedsel bestond uit zaden en vruchten. De eerste vermelding van de dodo kwam in 1507 van Portugese zeelieden. Het eiland (nu Mauritius) was toen nog onbewoond en werd enkel aangedaan om vers water en voedsel te zoeken.

De Dodo werd echter (op een enkel kookexperiment na) niet als voedsel gezien. Het taaie vlees gaf ze zelfs de bijnaam walgvogel. Hoe de vogel uiteindelijk toch aan de naam Dodo kwam is onbekend, maar er zijn meerdere verklaringen. Kies zelf de meest mooie zou ik willen zeggen. Zo werden de vogels ook wel Dodaars genoemd (vanwege het dotje veren op z’n kont). Portugezen zouden de naam “Doeda” voor de vogel gebruikt hebben, wat “belachelijk” betekent en de laatste (en tevens wazigste) verklaring is dat het gekoer van deze megaduif overeenkwam met iets wat klonk als “dodo”. Dat lijkt me nu echt iets voor een editie van Petersons vogelgids van uitgestorven vogelsoorten.
De VOC nam het eiland in 1638 in gebruik als handelspost en doopte het Mauritius. Ook de Hollanders zette de Dodo niet op het menu. Nee het waren uiteindelijk de ratten, varkens en andere uitheemse dieren die de Dodo de das omdeden. De laatste waarneming is wederom vaag, maar na 1700 was de Dodo toch echt uitgestorven. Nou ja, hij was toch niet lekker…..
Van de Dodo zijn tekeningen, beschrijvingen en schilderingen. Ook zijn in meerdere musea botten, poten, schedels en zelfs een ei verspreid. Wat echter ontbreekt is een compleet opgezet exemplaar. Dat was er zeker wel, maar in de zeventiende eeuw was er weinig bekend over het opzetten van dieren. Meestal werden de beesten gewoon volgepropt met stro. Zo moest het Ashmolean Museum te Oxford op 8 januari 1755 een complete opgezette Mauritius-dodo, die al vanaf 1656 in de collectie opgenomen was, vernietigen omdat er de mot en rot in zat. Enkel de kop en een poot werden gered. Ook in de collectie van keizer Rudolf de tweede in Praag is een opgezette dodo aanwezig geweest. Waarschijnlijk zijn er ook in Nederland opgezette dodo’s geweest. Het eiland was immers van de Nederlanders. Het is niet bekend waar deze overblijfselen van de dodo zijn gebleven. Grote kans dat ook deze weggerot zijn. De houdbaarheidsdatum van de vogel was natuurlijk ook al een tijd verstreken…

Over gapers, zaagjes en muiltjes

Zand tot aan de horizon, een klotsende zee en schelpen in alle vormen, kleuren en maten. Een strandjutter maakt zich meester van velen die aan zee een dagje doorbrengen. Het geeft voldoening om die ene schelp te vinden die je nog niet eerder aantrof op jouw stukje strand in de prettige waan dat je een bijzondere vondst hebt gedaan. Na het verzamelen komt de voldoening van het ordenen. Alles netjes in bakjes of zakjes en dan mee naar huis. Nu ben ik geen archivaris en blijft het daar dan vaak bij. Jammer eigenlijk, want de slakkenhuizen en schelpen hebben vaak bijzondere namen zoals Ongevlekt koffieboontje of Muiltje. (Die laatste lijkt ook echt op de lompe pantoffel van iemand met klompvoeten, maar dat terzijde). Bijzondere namen die een stel poëtische naamgevers doet vermoeden.
Een verwoed verzamelaar, Christoph Gottwald (1636-1700) maakte van zijn schelpen- en hoorntjesverzameling schetsen die hij later door iemand anders in prenten liet omzetten. Dit werk moest een boek worden, maar dat gebeurde uiteindelijk niet eerder dan 82 jaar na zijn dood. Zijn hele verzameling werd uiteindelijk opgekocht door tsaar Peter de Groote (een verzamelaar van rariteitenkabinetten) en een andere schelpenliefhebber, Johann Samuel Schröter publiceerde met een kleine eigen toevoeging alsnog de prenten. Deze vallen voornamelijk op door de mooie detailering. Dat het boek met de bijna antieke prenten er alsnog kwam komt door de tijdloze stijl van de prenten, die nog tot de dag van vandaag uitnodigen om zelf het strand op te gaan om je te verwonderen over de vormen- en kleurenpracht die de zee ons schenkt.
Bekijk een deel van de prenten of bekijk het boek in z'n geheel in het frans.

Veilig vuur

Het is heel normaal. Je pakt een luciferdoosje, duwt met je vingers het laatje open, pakt een lucifer en strijkt deze aan de zijkant af. En voilá, vuur. Zo simpel en meteen ook zo vernuftig als tovenarij. Wie bedenkt nu zoiets? Nou niet de gebroedertjes Lundström. Zij waren welliswaar degene die er voor zorgden dat het bij iedereen bekende product uiteindelijk voor iedereen beschikbaar kwam, maar de Zweedse chemicus Gustaf Erik Pascha (1788-1862) was de man die onze vurige, maar veilige strijkstokken uitvond. Daarvoor waren er ook al een soort van luizeveren, maar die lucifers waren niet al te gezond in de productie (giftige witte en gele fosfor) en bovendien was er niet gegarandeerd dat de lucifers niet uit zichzelf zouden ontbranden. De vinding om de brandbare substantie en het benodigde materiaal om de lucifer te laten ontbranden te scheiden was van een zeer veiligheidsverhogende betekenis. Het gebruik van rode fosfor zorgde er voor dat ook de productie een stuk gezonder werd. Een hoeraatje voor Pascha, maar het bleef handwerk. Dat bleef het tot in de fabriek van de gebroeders Carl Frans en Johan Edvard Lundström een machine werd gebouwd die het maken van lucifers een heel stuk zou versnellen. In 1864 werd het eerste lucifer dompelende en tevens volautomatisch doosjes vullende apparaat uitgevonden door de Zweed Alexander Lagerman, die gelukkigerwijs bij de gebroeders Lundström werkte als ingenieur. Met een geperfectioneerde lucifer naar het voorbeeld van Pascha en een massaproductie om u tegen te zeggen veroverde de fabriek van de heren in Jönköping binnen no time de luciferwereld. Het vreemde aan het hele verhaal is echter dat de heren Lundström hoogstwaarschijnlijk beide een jaar voor de uitvinding van de volautomatische machine de fabriek lieten voor wat ie was en andere dingen gingen doen. Dat is nog eens stoppen voor het hoogtepunt, al denk ik niet dat ze tot het eind van hun dagen op een luciferhoutje hebben moeten bijten. Daar zorgde de de onderneming Tändsticks Svenska, tegenwoordig ook wel bekend als Swedish Match, wel voor. Zoveel lucifers zoveel doosjes. Bekijk ze hier

Pompeii

Ach wat was ie toch zielig. En dan bedoel ik niet deze mozaiekvariant van "Hier waak ik". Nee, ik bedoel de hond die het portaal van deze villa ooit in levende lijve bewoonde. Vastgeketend aan zijn ketting kon deze hond niet ontkomen. Zijn huis stond namelijk in Pompeii vlak onder de Vesuvius... Pompeii was een welvarende romeinse nederzetting. In deze cosmopolitische stad woonden naast romeinen ook grieken, afrikanen en etrusken. De middel grote stad was trots op haar rijke huizen met voor velen muur- en vloerverwarming en stromend water afgetakt van het aquaduct dat fonteinen, badhuizen en particiulieren van water voorzag. Huizen waren voorzien van rijke mozaïeken of fresco’s en natuurlijk een tuin. De ligging aan zee en de uitstekende landbouwgronden tegen de berg Vesuvius maakte van deze regio een klein paradijs. Maar toen werd het 24 augustus 79. In 19 uur tijd zou dit een hels paradijs worden. In de namiddag kwamen er grote rookwolken uit de berg Vesuvius. Toen er as uit de hemel begon te vallen en de aardschokken aanhielden, raakten de mensen in paniek. Ze verzamelde hun meest waardevolle spullen en vluchtten. Die nacht steeg de aswolk tot ruim 30 kilometer en moet de omlaagstromende lava een spectaculair gezicht zijn geweest. Een deel van de mensen ging terug naar huis, denkende dat het wel over zou gaan, een ander deel bivakeerde in schijnveiligheid op het strand of probeerde met boten weg te komen. Ook Vesonius Primus verliet z’n huis. Zijn hond bewaakte het huis tot hij terug kon komen. Wat hij echter vergat was dat de hond aan de ketting zat. Om een uur na middernacht braakte de Vesuvius enorme gaswolken uit. Deze giftige gas en puinwolken van wel 500 graden heet vernietigden alles en iedereen wat op hun weg kwam. De waakhond overleefde echter nog een tijd. Het lijkt erop dat deze het voor elkaar kreeg om steeds weer boven het zich ophopende gruis en as uit te komen. Net zo lang tot zijn ketting het hem toeliet. Inwoners die de eerste golf gas overleefden stierven niet veel later in de uitbarsting die in de ochtend plaatsvond en hele bergen puimsteen over het gebied uitgestort werden. Zo ook de hond, hij werd vechtend voor z’n leven begraven. Om 8 uur s’ochtends was Pompeii niet meer.
Maar toch weer wel. Na 1748 zag het eerste deel van Pompeii weer licht en heden ten dage mogen wij ons weer verwonderen over de schoonheid van dit verloren paradijs èn de kracht van de natuur.

Olbinski

o

.
Daar waar droombeelden de werkelijkheid lijken te raken, waar het poëtische vorm krijgt, daar ontstaat de kunst van Rafal Olbinski. Er is eigenlijk maar bedroevend weinig over deze (in mijn ogen) grote schilder bekend. Deze naar Amerika geëmigreerde Pool weet een wereld te creëren waar humor en fantasierijke schoonheid spot drijven met gevestigde denkbeelden. Deze droomwereld weet hij voor het voetlicht te brengen in zijn vele schilderijen en even zovele posters voor toneelvoorstellingen. Zijn schilderstijl heeft de scherpte en diepgang van Salvador Dali en de gelaagdheid van werken van René Magritte.
Het is net of zijn werken een spelletje met de toeschouwer spelen; Ik zie ik zie wat jij niet ziet.... en het is mooier dan de werkelijkheid.
Geniet hier van meer werken van Rafal Olbinski

Gevierd gehandicapt

.
.
Dat mensen met een afwijking ware goudmijntjes kunnen zijn wisten ze aan het begin van de 19e eeuw maar al te goed. Op kermissen en bij het circus waren mensen met een afwijking ware attracties met een goed betaalde baan. Natuurlijk zijn er ook voorbeelden waarbij mensen uitgebuit werden om hun uiterlijk of een afwijking anderszins. Het dieptepunt ligt wat dat betreft bij de nazi's (zie dit voorbeeld voor mensen zonder kippenvel). Maar wat mij betreft ligt daar bij geschiedschrijvers veel te veel de nadruk op. Kijk bijvoorbeeld maar eens naar de volgende voorbeelden: de man met twee gezichten, de vrouw van staal, de tweehoofdige nachtegaal of de halve vrouw . Het zijn allen voorbeelden van mensen, met voorspoed en tegenslag die iets van hun leven maakten.
De "Freakshows" gingen uiteindelijk ten onder aan het veranderende mensbeeld, waarbij er voor afwijkende mensen die niet aan het perfecte schoonheidsbeeld voldeden geen plaats meer was. Tegenwoordig wordt er met handschoentjes omgegaan met mensen die net even anders zijn. Behandelen is natuurlijk een zeer goede zaak, maar betuttelen tast de gelijkwaardigheid van mensen aan. Mongooltjes werden gehandicapten en later "mensen met mogelijkheden". Net alsof dat iets verandert aan hun menselijkheid. Wat een hokjesgeest. Ja, er zijn schijtvervelende gehandicapten en "normale" mensen die minder met hun mogelijkheden doen. Ieder mens is uniek en hoort zelf invulling te kunnen geven aan zijn of haar leven. De normale mens bestaat niet.
Met een zeer grote dank aan The Human Marvels, dé site (zeer mooi vorm gegeven overigens) waar de verhalen van deze mensen met buitengewoon bijzondere mogelijkheden verzameld zijn.

Kleinnodenboek

Het Kleinodienbuch van de Hertogin Anna van Beieren is niet bepaald een boek met zomaar een stel kleinnoden. Het is een sieradenboek. Een complete inventaris van een uitgebreide, overdadige sieradenverzameling. Het goud, parels, ivoor en edelstenen schiteren je tegemoet in zeer uiteenlopende ontwerpen. Het boek is rond 1552-1555 gemaakt door de kunstenaar Hans Mielich als cadeautje van de hertog Albrechts V van Bayern voor zijn vrouw. Een begrijpend lezer rekent natuurlijk uit dat Mielich wel drie jaar nodig had om alle stukken te schilderen en te voorzien van een ingenieuze frivole omkadering. Dat hij er zo lang over deed kwam niet omdat hij traag schilderde, maar omdat de verzameling zo enorm groot was. Het resultaat is er wel naar. Het is werkelijk een magnifiek boek van uitzonderlijk hoge kwaliteit. Iedere bladzijde is weer anders van kleur, de kaders zijn zo fijn als kantwerk en de sieraden levensecht. Maar wat zou de Hertogin van Beieren nu met zo'n boek doen?

Ik zie het al helemaal voor me. Hertogin Anna wordt wakker, pakt haar 300 pagina's tellende boek van haar nachtkastje en na een half uur bladeren, wikken en wegen heeft ze uit haar grote verzameling kruizen, hangers en andere halssieraden een keus gemaakt. Haleluja! Nee, doe mij maar de kleinoden die mijn kinderen vinden. Grotere schatten kan ik me niet voorstellen.
Ga hier naar het Kleinodienbuch

Apollo -1; Verne maanmissie

De Apollo Prophecies geven, in een buitensporig lang fotopanorama, een denkbeeldige expeditie van Amerikaanse astronauten weer, die in 1960 landen op de maan. Daar treffen ze een onbekende ruimtemissie uit het Edwardiaanse tijdperk aan.
Jules Verne had gelijk. De reis naar de maan heeft dus daadwerkelijk plaatsgevonden. Kahn en Selesnick, de kunstenaars van dit meesterwerk, creëren met foto’s van maanlocaties, vreemd ruimte-instrumentarium en portretten van astronauten een levensechte vastlegging van de missie.

De geënsceneerde foto’s vertellen een verhaal waar Stanley Kubrick jaloers op zou kunnen worden en qua mystieke ondoorgrondelijkheid wel bij William Blake passen. Het verhaal is vreemd, dromerig, maar tevens vertrouwd overtuigend.

Amoeboid




Het is een wonderlijke wereld daar in de zee. Nu had ik bij plankton altijd een beeld van kleine watervlo/garnaal-achtige diertjes die met kleine krioelpootjes zich voortsleepten door de eindeloze zee. Fout gegokt dus, want dat is dus krill, het voedsel van onder andere walvissen. Het zijn ook geen algen want die zijn plantaardig. Maar wat dan wel? Met deze vraag belanden we al snel in de wonderlijke wereld van de straaldiertjes en een heleboel wetenschappelijke termen (je bent gewaarschuwd).
Stralendiertjes, waaronder Radiolariën (vrij vertaald “de stralenden”) en Zonnediertjes, zijn dierachtige eencellige wezentjes. Ze lijken met hun bolvormige gestekelde skelet van kiezel wel een beetje op miniatuuruitvoeringen van zeeëgels, maar dan een luchtige variant hierop. Het uitwendige skelet bestaat voor het grootste deel uit gat. de vorm van het skelet van stralendiertjes kan enorm variëren. De eenvoudigste vormen zien eruit als een bolletje met gaatjes, meer ingewikkelde soorten hebben kunstige regelmatige en ingewikkelde geometrische vormen, ook met gaatjes. Door deze gaten steekt het inwendige wezen zijn uitstulpingen (wetenschappers noemen dat dan weer schijnvoetjes of pseudopoden) naar buiten. Zo kan het zich voortbewegen, en niet onbelangrijk, (an)organisch voedsel verzamelen. Het voedsel wordt door de schijnvoetjes omhuld (fagocytose) en vervolgens in een voedselvacuole opgenomen, waarin de vertering plaatsvindt. Komt je dat bekend voor? Klopt, echte ouderwetse biologiestof over eencelligen. Straaldiertjes zijn dan ook verre familie van de amoëben en vormen samen met nog een paar andere wezens met van die lieflijke schijnvoetjes de groep Wortelpotigen.
Stralendiertjes leven samen met microscopische algen die zich aan het diertje vasthechten. De afvalstoffen van het stralendiertje zijn het voedsel van de algen, die op hun beurt de door hen geproduceerde zuurstof aan het stralendiertje afgeven. Da’s nog eens efficiënt.
Een straaldiertje is natuurlijk geen eeuwig leven beschoren. Toch zijn van deze familie al uit het cambrium vele soorten bekend. Dat komt door het kiezelskelet. Dat zakt na het afsterven naar beneden. Deze skeletjes vallen als een gestage regen neer op de bodem van de diepzee, zodat daar uiteindelijk een dik pakket ligt. Dat is een uiterst langzaam proces, waarbij soms minder dan een centimeter per 10.000 jaar wordt opgebouwd. Het uiteindelijke resultaat is een gesteente dat vrijwel geheel uit de resten van organismen is opgebouwd. Verharde radiolariënafzettingen worden radiolariet genoemd. Het duurt even, maar dan heb je ook wat.

Hastá la pastá: ontstaansgeschiedenis tandpasta

Geschreven bronnen over tandverzorging zijn bekend van drie tot vijfhonderd jaar voor onze jaartelling. In China leefde ene Huang-Ti. Hij maakte studie van mondpijn en stelde acupunctuur met gouden en zilveren naalden voor om deze te verzachten. Of het daadwerkelijk hielp is nergens opgetekend.....Van de oude Egyptenaren stammen de eerste bronnen dat er daadwerkelijk tanden gepoetst werden. Met een mengsel fijngestampte as, gemalen runderhoeven, mirre en poeder van eierschalen en puimsteen werden de tanden schoongeborsteld. Een tandenborstel bestond nog niet. De Egyptenaren kauwden op een stokje om het poeder te verdelen of gebruikten hun vingers als tandenborstel. Zout werd ook wel gebruikt om tanden mee te poetsen. Ook de Grieken en Romeinen gebruikten tandpoeder; al veranderde de samenstelling in de jaren. De Romeinen waren de eerste die echt iets aan gebitsverzorging deden en versleten tanden door gouden exemplaren vervingen. Deze kennis werd ook in heel europa verspreid. Met de val van het Romeinse Rijk verdween ook de aandacht voor mondverzorging in europa.



Veel geleerden hebben door de eeuwen heen allerlei middeltjes bedacht om het gebit te verzorgen. Al gebruikten zij vaak vreemde ingrediënten. Goede tandpoeders worden, volgens de schrijver van een Perzische tekst, gemaakt van verbrande en daarna vermalen hoorn, schelpen of slakkenhuisjes. Andere recepten bevatten ook nog gedroogde vogelpoten, kruiden, honing en allerhande mineralen zoals lood of leisteen. Oude Chinese heelmeesters raadden aan om te spoelen met urine van een kind. In de Middeleeuwen werd een soort tandpoeder gemaakt uit dierlijke botten. Een uit die tijd stammend recept spreekt van konijnen- en muizenschedels en de enkel van een koe. Dit alles moet samen worden verbrand en met de as werden de tanden gepoetst. De Italiaanse edelman Amaldo de Vilanova uit de veertiende eeuw raadt het volgende aan om het gebit schoon te houden; een mengsel aan van 4 delen honing, wilde kalebas, rozenwater en bietsuiker. Na het poetsen raadde hij iedereen aan de mond te spoelen met pure wijn. Dit zou je tanden schoon en sterk maken…en je mond klaar om te kussen!



Na 1800 komt de samenstelling van tandpasta steeds dichter in de buurt van de substantie die vandaag de dag uit de tube komt. Er is één verschil, de pasta werkte te goed. Gruis van baksteen, porselein en aardewerk als polijstmiddel deed de tanden en kiezen meer kwaad dan goed. Maar na veel experimenten en versleten tanden werd er wel voortgang geboekt. Zo voegde in 1824 een tandarts met de naam Peabody voor het eerst zeep toe aan de pasta in een potje. Dat werd de nieuwe standaard. In 1850 produceerde de 23 jarige Amerikaanse tandarts Washington Wentworth Sheffield de eerste tandpasta die echt grote gelijkenissen vertoont met onze huidige tandpasta’s. Hij vond die potjes eigenlijk niks en broedde dan ook lang op een schonere oplossing. Veertig jaar later richtte Sheffield het bedrijf Beecham’s op en begon met de productie en verkoop van tandpasta in een revolutionaire verpakking; de tube. Het duurde niet lang of deze tube veroverde de gehele wereld. De ons nu zo vertrouwde tandpasta in een tube verscheen in Nederland pas zo’n eeuw geleden in de winkels. De zeep in de tandenpasta werd later door andere ingrediënten vervangen en nog veel later werd ook de nu alom vertegenwoordigde fluoride toegevoegd.





Met deze kennis op zak kunnen we wel stellen dat de uitspraak” ga je mond soelen met zeep ” ineens heel logisch klinkt. Net zoals “ergens een potje van maken” trouwens.

Bombus lapidarius: Steenhommel

De steenhommel , of op z'n sjiek Bombus lapidarius is een opvallende hommel die algemeen voorkomt. De vrouwtjes van de steenhommel zijn op het eind van het achterlijf na bijna helemaal zijdeachtig zwart behaard. Nu is dat bij dames van de  menselijke soort niet echt aantrekkelijk, laat staan dat het eind van het achterlijf helderrood gekleurd is. Bij de Steenhommel-vrouwtjes staat het echter erg sjiek. Een couturier zou zeggen "Dressed, but not overdressed". De Steenhommel-heer heeft naast een zwart pak en een rode kont ook nog een brede kraag,  een lichtgele snuit en vaak een lichtgele band over het borststuk. Dat maakt ze meteen een heel stuk meer gewoon hommel-achtig dan hun vrouwelijke partners die het niet zo bont maken.

Zoals een goede heer of dame beaamt steekt de Steenhommel zijn tong niet al te ver uit. De Steenhommel is wat je kunt zeggen een echte allesproever die eet wat het seizoen hem voorsschotelt, zolang het maar nectar is. In het vroege voorjaar is dat voornamelijk wilg en Klein hoefblad. In de ontluikende lente zijn de paardenbloemen aan de beurt en in de zomer is deze bijzonder mooie verschijning verslingert aan een bont smaakpallet van Witte dovenetel, Zenegroen, Hondsdraf, Witte klaver, Koolzaad en alerhande distels. Zo houden ze het wel tot oktober uit. De late herfst en de winter worden doorgebracht in hun nest dat kan bestaan uit een oud verbouwd  muizen- of vogelnest, maar ook net zo goed in een muurspleet of onder de grond gevestig kan zijn. De Weidehommel en de Grashommel lijken op enkele details na op de Steenhommel. Toch blijft deze laatste mijn favoriet. De rest zijn enkel wannabees.

kasteel het Haar Haarzuilens

Kasteel de Haar is een kasteel bij het dorpje Haarzuilens en het grootste kasteel van Nederland. Oorspronkelijk was het kasteel in het bezit van de familie De Haar en in 1449 kwam het in het bezit van de familie Van Zuylen. De oudste vermelding van het kasteel dateert uit 1391. Destijds bestond het kasteel uit niet meer dan een versterkte woning in een donjon. In de loop van de jaren werd het kasteel telkens hersteld en uitgebreid totdat de laatste bewoner overleed. Vanaf dat moment raakte het kasteel in verval, en restte er weinig meer dan een ruïne. Tot 1890, toen kwam het kasteel namelijk in handen van Etienne Baron van Zuylen van Nijevelt van de Haar. Een hele mond vol. Hij was getrouwd met barones Hélène de Rothschild, een erfgename uit de familie van rijke bankiers De Rothschild. Met haar bruidsschat was Baron van Zuylen in staat om het kasteel opnieuw te laten herrijzen. Voor de restauratie van het sprookjeskasteel werd de beroemde architect Pierre Cuypers ingeschakeld. Steeds werden er weer nieuwe aanpassingen bedacht zodat Cuypers er uiteindelijk 20 jaar mee bezig zou zijn (vanaf 1892 tot 1912). Het resultaat is er dan ook naar. Het kasteel is ontworpen naar een niet bestaand ideaalbeeld van een middeleeuws kasteel in neogotische stijl. Het heeft 200 kamers en 30 badkamers die allen voorzien zijn van de meest moderne snufjes, zoals elektrische verlichting met een eigen generator en centrale verwarming met behulp van stoom. Het interieur van het kasteel is voorzien van rijk houtsnijwerk, dat doet denken aan het interieur van een kerk. De keuken was voor die periode eveneens zeer modern en heeft een enorme collectie koperen potten en pannen en een dito fornuis van ongeveer 6 meter lang, dat met turf of kolen werd gestookt. Alles in het kasteel een overtreffende trap van luxe. Bij het officiële openingsdiner werd er bijvoorbeeld een miniatuur van het kasteel in suikerwerk boven op het toetje geserveerd. Een miniatuur met een doorsnede van ruim een meter. Als het over Kasteel de Haar gaat is spreken in superlatieven eigenlijk niet te voorkomen. Maar leverde deze overdadige luxe nu ook geluk op? Nee. Zo zag Hélène door haar huwelijk met een katholieke man, haar moeder nooit meer. Niet iets om vrolijk van te worden. Etienne en Hélène hebben het kasteel trouwens nooit permanent bewoond. Zij verbleven één maand per jaar op kasteel De Haar en de rest van het jaar ergens anders. Het kasteel diende dus eigenlijk aleen als buitensporig luxe buitenhuis. In het interieur maakte Cuypers veel gebruik van gietijzer. Wellicht was dat net iets te veel van het goede. Er zijn bronnen die dit zware materiaal de schuld geven van het langzaam wegzakken van het kasteel. Overdaad schaad.

Bloemenkinderen

In de Omo vallei in Ethiopië zijn nog stammen waar de creaties van moeder natuur de feestmode beheersen. Met decoraties van exotische bloemen, veren, grassen en kalebassen worden hoofden bekroond en gezichten omkranst. Frivole lichaamsbeschilderingen in heldere aardetinten maken het geheel compleet. Deze mensen vieren het leven met al wat het te geven heeft. Hans Silvester legde dit plezier in het leven vast in indrukwekkende en ontwapenende beelden. Het leven is gewoon fantastisch!

Bekijk hier een selectie uit het werk van Hans Silvester. En hier nog meer...

Geplette lentebodes




Linneaus had er een, Charles Darwin en ook Jac P. Thijssen had een uitgebreid exemplaar. Een Herbarium. Eigenlijk alle natuuronderzoekers, struiners en verzamelaars van natuurvondsten zouden er een moeten hebben. Herbaria bestaan uit planten die gedroogd en daarna op soortgroep of standplaats geordend opgeplakt zijn. Hoe uitgebreider het herbarium is, hoe waardevoller het is als naslagwerk. Het gaat dan niet enkel om het volume van het aantal soorten. Bij het maken van een herbarium is de documentatie van de vondst en het drogen van de plant van evengroot belang.
Voordat er met het veldwerk gestart kan worden stellen we eerst een goede uitrusting samen. Een mesje om stengels af te snijden, stevige bladen bijeengehouden door een post-elastiek waartussen de vondsten mee naar huis getransporteerd kunnen worden, een goed plantenboek en uiteraard een notitieblok met potlood om alle bijzonderheden te noteren. Je uitrusting kan natuurlijk nog verder uitgebreid worden. Bijvoorbeeld met handschoenen om brandnetels of distels te verzamelen, een fotocamera om zeldzame planten vast te leggen of of een loupe om bloemen te bestuderen.

Nadat alles bijeen gezocht is kun je de velden in en de lanen op. Begin met planten die je al van naam kent en noteer van elke vondst de naam, de vindplaats en de datum. De vindplaats is natuurlijk de plek van de vondst, maar omvat ook zijn omgeving. Standplaatsfactoren als beschaduwing, bodemgesteldheid en hoe de plant groeit (in plakaten of alleen) zijn daarbij van belang. Planten zijn vaak afhankelijk van soortgenoten. Verzamel daarom alleen planten als er meerdere van dezelfde soort bij elkaar staan. De af te snijden planten moeten voor een goed herbarium compleet zijn op de wortels na. Die laat je in ieder geval zitten zodat de plant weer uit kan schieten. Je kunt ze er ook bij tekenen of schilderen zoals de maker van het herbarium hiernaast heeft gedaan. Bij de meeste planten kun je volstaan door een bloeiwijze, een deel van de stengel, een zaaddoos en een blad mee te nemen. Die eikenboom past natuurlijk niet helemaal op dat velletje van je herbarium en teveel bladeren gaan alleen maar dubbel zitten.
Planten die je nog niet van naam kent kun je het beste eerst op naam brengen met behulp van het plantenboek. Zeldzame planten moet je niet verzamelen, maar kun je uiteraard wel fotograferen of nog beter; natekenen. Laat wat zeldzaam is vooral zeldzaam blijven. Da’s nog altijd beter dan een geplette uitgestorven plant in een boek. Verzamelen van planten is een leuke bezigheid, maar vergeet niet op tijd je verzamelde schatten weer mee naar huis te nemen. Een verwelkte plant is namelijk moeilijk mooi te drogen...

Lees hier verder om meer te weten te komen over het droog- en sorteer proces, de documentatie en meer de beste bewaarmethode.

Hornboek

De voorloper van het leesplankje. Dat is dit uiterst zeldzame Hornboek. Het lijkt wel een beetje op een slecht vormgegeven ping pong-batje, maar ze werden in de 18e eeuw toch echt gebruikt in het onderwijs om kinderen lezen te leren. Het waren dan ook ooit veel gebruikte, algemeen voorkomende gebruiksvoorwerpen. Ze bevatten het alfabet in hoofdletters en in kleine letters, met daarbij soms ook nog de cijfers of een gebed.
De naam hornboek is niet zomaar gekozen. Een hornboek werd gemaakt door op een houten ondergrond een blaadje met de handgeschreven of gedrukte letters te bevestigen en dit daarna met een plaatje hoorn en repen leer of metaal vast te zetten. Natuurlijk waren er een boel varianten. Zo werd er ook wel mica gebruikt in plaats van hoorn, werden de letters ook wel eens in het hout uitgesneden of op het plankje geschilderd. Ook waren er hele kleine ivoren hornboekjes die meer weg hadden van spiekbriefjes dan van een leerboek. Het idee bleef echter het zelfde. Het gaatje onderin de steel zat er overigens niet voor niets in. Het hornboek werd met een koord gedragen om de nek of gebonden om het middel. Zoals ook nu nog het geval is zal deze voorloper van het leesplankje voor de ene leerling een zware last om de nek en voor de ander een handig leermiddel zijn geweest.

Versierd Prieel



Ooit zag ik een kunstenaar verkommeren. Zoals dat gaat: vol creatieve energie, maar miskend door de massa en veroordeeld tot gebrek aan middelen. Getreiterd door mensen die niet beter wisten. Die dachten dat hij zomaar een vogel was. In de dierentuin kwamen ze voorbij zijn kooi, met colaflesjes en blauwe rietjes, patatbakjes met blauwe vorkjes. Die vogel hing in het gaas – en wìlde iets van ze. Dus hij kreeg vingers voorgehouden. Stukjes brood, of een heet patatje. Hij werd gekroeld op een buik die niet op kroelen was gesteld. En hij maar kijken, met geel priemende ogen – dàt, dàt, dàt wil ik hebben. Hij bleef onbegrepen. Uiteindelijk vloog hij met een bitter kreetje weg. Ging op de grond in zijn kooi eindeloos één los, blauw veertje zitten herschikken. Verplaatsen. Kijken. Verplaatsen. Toen ben ik maar langs de afvalbakken gegaan. Fantastische materialen lagen er voor het oprapen. Die rietjes, de blauwe vorkjes. Het papier van een pakje Drum. Voor ik terug was hing de vogel al weer in het gaas. Zonder plichtplegingen greep hij het materiaal uit mijn handen, de ogen vol creatief vuur. In een hoek van de kooi, bij dat ene veertje, maakte hij zijn atelier. En ging hij aan de slag, gedreven dribbelend. De volgende dag was het werk af. Een compositie in strak blauw. Daar lagen de rietjes, losjes maar zorgvuldig uiteengewaaierd. Dat ene blauwe veertje lag er ook nog. Maar het pronkstuk was een centraal opgesteld, glanzend ijslepeltje. Blauw.
De satijnvogel houdt van monochromen. Bláuwe monochromen. Af en toe mag er iets geels bij, voor pakkend contrast. Maar blauw is, modern gezegd, zijn ding. Hij leeft in de wouden van Oost-Australië, als een van vele soorten prieelvogels met uitgesproken kleurvoorkeuren. De satijnvogelman bouwt met takjes twee parallelle wanden. Die omgeven een laantje. Aan de zorgvuldig vrijgehouden podia aan weerszijden daarvan stalt het mannetje blauwe voorwerpen uit die hij tot in de verre omgeving verzamelt. Iedere dag loopt hij zijn collectie na, verbleekte of verkleurde voorwerpen verwijderend. En als er een vrouwtje langskomt, vestigt hij de aandacht op zijn pronkstukken. Het is een wat eenzijdige belangstelling, die mensen toch aanspreekt. De Franse schilder Yves Klein kon jarenlang werken verkopen die alleen maar blauw waren. Af en toe schilderde hij ook een vrouw blauw. Daarvoor liep het dan storm in het Centre Pompidou. Laat kunstkenners dus niet zeggen dat de satijnvogel beperkt is. Satijnvogels schilderen trouwens óók. Ze werken met blauw vruchtensap of houtskool en een zelfgemaakt kwastje de kleur van takjes bij. Bovendien doen ze aan moderne kunst. Van oudsher verzamelen deze vogels, die iets hebben van diepblauwe kauwen, blauwe steentjes, bloemblaadjes en bessen. Die worden tegenwoordig bijgestaan door diepblauw glanzende batterijtjes, af en toe een blauwe knoop, en blauwe stukjes plastic. Blauwe buskaartjes doen het ook goed. Eén vogel had ooit stormachtig succes met een uit een plaatselijke wasserij gestolen zakje Reckitt Blauw.
Zulk succes is bij satijnvogels makkelijk te meten: aan het aantal vrouwelijke bezoekers dat mannetjes met hun tentoonstelling weten te trekken. Het keurmerk voor een goed satijnvogelmannetje is het vaardig componeren met blauw. En dus ook: het vaardig verzamelen van blauwe voorwerpen, in het wild een kunst op zich. Zo maakt hij in twee opzichten een meesterwerk. Met zo’n mannetje willen de vrouwtjes wel paren. Die vrouwtjes bouwen vervolgens zelf ergens een nest en regelen alle andere praktische zaken. De man werkt alleen voor de verlokkingen van de kunst. Hij leeft voort via zijn werk. De vogel werkt niet aan zijn exposities om vrouwtjes te lokken. Dat is de gangbare verklaring. En die slaat, zoals dat hoort bij het ontleden van dieren en hun gedrag, een stap over. Hij maakt zijn prieel omdat hij het móói vindt. Omdat het beantwoordt aan zijn esthetische verlangens en eisen. En, oké, waarom vindt hij het mooi? Omdat hij er vrouwtjes mee lokt. Dat is geen verwaarloosbare tussenstap voor het bekijken van zijn motivatie. Vergelijk het met leeuwenwelpen die samen spelend lol trappen. Die werken op dat moment niet bloedserieus aan hun genetische toekomst, al denkt de evolutie daar graag anders over. Esthetiek? Jazeker. Prieelvogels hebben rotsvaste overtuigingen en een enorme gedrevenheid om kritisch het perfecte resultaat te bereiken. Naar eigen inzicht. De mannetjes zijn voortdurend bezig hun versierde prieel bij te stellen. Ze herschikken wat, nemen een paar stappen terug en bekijken het resultaat met een scheef hoofd. Soms herstellen ze dan toch weer de oude situatie, soms proberen ze nog een andere variatie uit.
Oefening baart hier kunst. Jonge prieelvogelmannetjes prutsen wat af, soms in clubjes, zonder dat er ook maar een vrouwtje komt kijken. Ook doen ze aan atelierbezoek bij oudere, succesvolle vakbroeders. Ze kijken de kunst af. Zo ontstaan plaatselijke culturen, met eigen stijlen en gimmicks. Niettemin ontwikkelen de vogels ook individueel een eigen smaak. Hun priëlen zijn in het detail van de aankleding uniek. But is it art? Vogelliefhebbers staan doorgaans wat onverschillig tegenover menselijke prestaties en cultuurnormen. En omgekeerd verdiepen kunstliefhebbers zich zelden in vogels. Dus het antwoord mag iedereen nog steeds zelf verzinnen. Laten we zeggen dat er een verwantschap is. Met daarin een duidelijke parallel: het werk is een doel op zich. De verdere doelen – indruk maken op soortgenoten, ‘goed’ gevonden worden – staan persoonlijke gedrevenheid niet in de weg. Een prieelvogel kan een geslaagde compositie nog eens van alle kanten bekijken. Hij lijkt tevreden. Een prettige eigenschap. Vooral voor die ene in de dierentuin. Hij zat alleen.
Deze tekst is geschreven door Frans van der Helm voor NRC CS en later gepubliceerd in een boek van beeldend kunstenaar Henriette van 't Hoog.

Related Posts with Thumbnails