Twee keer per etmaal komt de oceaan daar met geweldige watermassa's over een onmetelijke vlakte, daarbij de eeuwenoude strijd door de natuur omstreden gebied waarvan het onduidelijk is of het bij het vasteland hoort of deel uitmaakt van de zee. Daar bewoont dit miserabele ras opgehoogde stukken grond of terpen, die ze met de hand hebben opgeworpen tot boven het niveau van het hoogst bekende getij. Levend in hutten gebouwd op de gekozen plekken, lijken zij op zeelieden in schepen als het water het omringende land bedekt, maar op schipbreukelingen als het getij zich heeft teruggetrokken. Rond hun hutten vangen ze vis die probeert te ontsnappen met het aflopende getij. Ze kunnen geen vee houden en zich zoals naburige volkeren met melk voeden en ze kunnen zelfs niet met wilde dieren vechten, omdat al het bosland ver weg ligt. Ze vlechten touwen van zegge en moerasbiezen uit de moerassen om daarmee netten te kunnen uitzetten om vis te vangen. Zij graven slijk op met hun handen en drogen het meer in de wind dan in de zon, en met aarde (turf) als brandstof verwarmen zij hun voedsel en hun eigen lichamen, verkleumd in de noordenwind. Hun enige drank komt van regenwater, dat ze in kuilen in het voorhof van hun huizen bewaren.
En dit zijn de rassen die, als ze nu overwonnen worden door de Romeinse natie, zeggen dat ze vervallen tot slavernij! Het is maar al te waar: Het lot spaart de mens bij wijze van straf.