Diep in de moerassige jungle van Tabasco ontdekte José Melgar in 1862 een hoofd. Geen armen, geen lijf en zelfs geen nek werden gevonden. Enkel een heel groot, stenen hoofd van een Olmeekse stijder, zover was wel duidelijk, maar wie hadden dit gigantische hoofd gemaakt en waarvoor diende het? Het was onbekend en José Melgar zelf was trouwens op zoek naar olie in het oerwoud en niet naar een onbekende beschaving. Zijn ontdekking werd dan ook pas in 1896 op waarde geschat toen men al wat meer van de Olmeekse cultuur had gevonden.
In de vele jaren na de eerste vondst werden meerdere hoofden gevonden, in totaal 18 stuks. De geleerden zijn er redelijk over eens dat de hoofden waarschijnlijk portretten van Olmeekse heersers of belangrijke krijgers zijn geweest*, maar hoe ze op hun plek zijn gezet is nog een groot raadsel. Wellicht is dat op te lossen samen met de raadsels rond de beelden van Paaseiland en de piramides in Egypte. De koppen zijn namelijk tot ruim honderd kilometer verplaatst vanuit een steengroeve naar de huidige plekken. Het is grappig om te bedenken dat dit wellicht gedaan is met een techniek die nu volledig verloren is en die helemaal niet past bij de voorstelling die sommige archeologen hebben van de middelen die onze voorouders tot hun beschikking hadden. En dat voor een beschaving die ruim 1000 voor het jaar nul dit alles maakte. De Olmeekse hoofden houden in ieder geval hun kop er over dicht.